← Job (23/42) → |
1. | Maar Job antwoordde en zeide: |
2. | Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten. |
3. | Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen; |
4. | Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. |
5. | Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou. |
6. | Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. |
7. | Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken. |
8. | Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. |
9. | Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet. |
10. | Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. |
11. | Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken. |
12. | Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd. |
13. | Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. |
14. | Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem. |
15. | Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem; |
16. | Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd; |
17. | Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft. |
← Job (23/42) → |