← Psalms (97/150) → |
1. | De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden. |
2. | Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. |
3. | Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand. |
4. | Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft. |
5. | De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde. |
6. | De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer. |
7. | Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden! |
8. | Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE! |
9. | Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. |
10. | Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand. |
11. | Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart. |
12. | Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. |
← Psalms (97/150) → |