← Psalms (92/150) → |
1. | Een psalm, een lied, op den sabbatdag. |
2. | Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste! |
3. | Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten; |
4. | Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. |
5. | Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen. |
6. | O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten. |
7. | Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet; |
8. | Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden. |
9. | Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE! |
10. | Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden. |
11. | Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. |
12. | En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan. |
13. | De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon. |
14. | Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. |
15. | In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, [ (Psalms 92:16) Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. ] |
← Psalms (92/150) → |