| ← Psalms (88/150) → |
| 1. | Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. |
| 2. | O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U. |
| 3. | Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. |
| 4. | Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. |
| 5. | Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; |
| 6. | Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. |
| 7. | Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. |
| 8. | Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela. |
| 9. | Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen. |
| 10. | Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U. |
| 11. | Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. |
| 12. | Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? |
| 13. | Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? |
| 14. | Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond. |
| 15. | HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij? |
| 16. | Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. |
| 17. | Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan. |
| 18. | Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. [ (Psalms 88:19) Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis. ] |
| ← Psalms (88/150) → |