← Psalms (75/150) → |
1. | Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. |
2. | Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. |
3. | Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten. |
4. | Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela. |
5. | Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. |
6. | Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals. |
7. | Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; |
8. | Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen. |
9. | Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken. |
10. | En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. [ (Psalms 75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. ] |
← Psalms (75/150) → |