← Psalms (69/150) → |
1. | Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. |
2. | Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. |
3. | Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. |
4. | Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. |
5. | Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. |
6. | O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
7. | Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels! |
8. | Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. |
9. | Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. |
10. | Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. |
11. | En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad. |
12. | En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. |
13. | Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken. |
14. | Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. |
15. | Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. |
16. | Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. |
17. | Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. |
18. | En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. |
19. | Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. |
20. | Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. |
21. | De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. |
22. | Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
23. | Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. |
24. | Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. |
25. | Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. |
26. | Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. |
27. | Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. |
28. | Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. |
29. | Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. |
30. | Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. |
31. | Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. |
32. | En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. |
33. | De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. |
34. | Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. |
35. | Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt. |
36. | Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; [ (Psalms 69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ] |
← Psalms (69/150) → |