← Psalms (61/150) → |
1. | Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. |
2. | O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. |
3. | Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn. |
4. | Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand. |
5. | Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela. |
6. | Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen. |
7. | Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; |
8. | Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. [ (Psalms 61:9) Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. ] |
← Psalms (61/150) → |