| ← Psalms (57/150) → |
| 1. | Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. |
| 2. | Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan. |
| 3. | Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal. |
| 4. | Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden. |
| 5. | Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard. |
| 6. | Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. |
| 7. | Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela. |
| 8. | Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen. |
| 9. | Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. |
| 10. | Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien. |
| 11. | Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. [ (Psalms 57:12) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. ] |
| ← Psalms (57/150) → |