← Psalms (47/150) → |
1. | Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. |
2. | Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang. |
3. | Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde. |
4. | Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten. |
5. | Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela. |
6. | God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin. |
7. | Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt! |
8. | Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing! |
9. | God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid. [ (Psalms 47:10) De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven! ] |
← Psalms (47/150) → |