← Psalms (35/150) → |
1. | Een psalm van David. Twist, HEERE! met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
2. | Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp. |
3. | En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil. |
4. | Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. |
5. | Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg. |
6. | Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen. |
7. | Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel. |
8. | De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting. |
9. | Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil. |
10. | Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! U, Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover. |
11. | Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij. |
12. | Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel. |
13. | Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. |
14. | Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt. |
15. | Maar als ik hinkte, waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen, en zwegen niet stil. |
16. | Onder de huichelende spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. |
17. | HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen. |
18. | Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen. |
19. | Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse oorzaken vijanden zijn; noch wenken met de ogen, die mij zonder oorzaak haten. |
20. | Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land. |
21. | En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien! |
22. | HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij. |
23. | Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak. |
24. | Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden. |
25. | Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! |
26. | Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. |
27. | Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts! |
28. | Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag. |
← Psalms (35/150) → |