← Psalms (34/150) → |
1. | Een psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimelech, die hem wegjoeg, dat hij doorging. |
2. | Aleph. Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn. |
3. | Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. |
4. | Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen. |
5. | Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. |
6. | He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. |
7. | Zain. Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. |
8. | Cheth. De Engel des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit. |
9. | Teth. Smaakt en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt. |
10. | Jod. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek. |
11. | Caph. De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. |
12. | Lamed. Komt, gij, kinderen! hoort naar mij! ik zal u des HEEREN vreze leren. |
13. | Mem. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? |
14. | Nun. Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken. |
15. | Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na. |
16. | Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. |
17. | Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. |
18. | Tsade. Zij roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. |
19. | Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest. |
20. | Resch. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE. |
21. | Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; niet een van die wordt gebroken. |
22. | Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden. [ (Psalms 34:23) De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden. ] |
← Psalms (34/150) → |