| ← Psalms (26/150) → |
| 1. | Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen. |
| 2. | Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. |
| 3. | Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid. |
| 4. | Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. |
| 5. | Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet. |
| 6. | Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE! |
| 7. | Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen. |
| 8. | HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer. |
| 9. | Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds; |
| 10. | In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is. |
| 11. | Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig. |
| 12. | Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen. |
| ← Psalms (26/150) → |