| ← Psalms (144/150) → | 
| 1. | Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog; | 
| 2. | Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt! | 
| 3. | O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht? | 
| 4. | De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. | 
| 5. | Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. | 
| 6. | Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen. | 
| 7. | Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; | 
| 8. | Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid. | 
| 9. | O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen. | 
| 10. | Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard; | 
| 11. | Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; | 
| 12. | Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis. | 
| 13. | Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen. | 
| 14. | Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten. | 
| 15. | Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is. | 
| ← Psalms (144/150) → |