| ← Psalms (132/150) → |
| 1. | Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; |
| 2. | Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: |
| 3. | Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! |
| 4. | Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering; |
| 5. | Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! |
| 6. | Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar. |
| 7. | Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten. |
| 8. | Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte! |
| 9. | Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. |
| 10. | Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil. |
| 11. | De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. |
| 12. | Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. |
| 13. | Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: |
| 14. | Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. |
| 15. | Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. |
| 16. | En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. |
| 17. | Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht. |
| 18. | Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien. |
| ← Psalms (132/150) → |