← Psalms (131/150) → |
1. | Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. |
2. | Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. |
3. | Israel hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid. |
← Psalms (131/150) → |