← Psalms (129/150) → |
1. | Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; |
2. | Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. |
3. | Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. |
4. | De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. |
5. | Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. |
6. | Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; |
7. | Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; |
8. | En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN. |
← Psalms (129/150) → |