← Psalms (123/150) → |
1. | Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit. |
2. | Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij. |
3. | Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat. |
4. | Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen. |
← Psalms (123/150) → |