| ← Psalms (122/150) → |
| 1. | Een lied Hammaaloth, van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan. |
| 2. | Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem! |
| 3. | Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is; |
| 4. | Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken. |
| 5. | Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David. |
| 6. | Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen. |
| 7. | Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen. |
| 8. | Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u! |
| 9. | Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken. |
| ← Psalms (122/150) → |