| ← Psalms (10/150) → |
| 1. | O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid? |
| 2. | De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. |
| 3. | Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE. |
| 4. | De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is. |
| 5. | Zijn wegen maken ten allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. |
| 6. | Hij zegt in zijn hart; Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. |
| 7. | Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. |
| 8. | Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. |
| 9. | Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
| 10. | Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. |
| 11. | Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. |
| 12. | Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. |
| 13. | Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? |
| 14. | Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. |
| 15. | Breek den arm des goddelozen en bozen. zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. |
| 16. | De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. |
| 17. | HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; |
| 18. | Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. |
| ← Psalms (10/150) → |