← Proverbs (7/31) → |
1. | Mijn zoon, bewaar mijn redenen, en leg mijn geboden bij u weg. |
2. | Bewaar mijn geboden, en leef, en mijn wet als den appel uwer ogen. |
3. | Bind ze aan uw vingeren, schrijf ze op de tafels uws harten. |
4. | Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw bloedvriend; |
5. | Opdat zij u bewaren voor een vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit. |
6. | Want door het venster van mijn huis, door mijn tralie keek ik uit; |
7. | En ik zag onder de slechten; ik merkte onder de jonge gezellen een verstandelozen jongeling; |
8. | Voorbijgaande op de straat, nevens haar hoek, en hij trad op den weg van haar huis. |
9. | In de schemering, in den avond des daags, in den zwarten nacht en de donkerheid; |
10. | En ziet, een vrouw ontmoette hem in hoerenversiersel, en met het hart op haar hoede; |
11. | Deze was woelachtig en wederstrevig, haar voeten bleven in haar huis niet; |
12. | Nu buiten, dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende; |
13. | En zij greep hem aan, en kuste hem; zij sterkte haar aangezicht, en zeide tot hem: |
14. | Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijn geloften betaald; |
15. | Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. |
16. | Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad toegemaakt, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte; |
17. | Ik heb mijn leger met mirre, aloe en kaneel welriekende gemaakt; |
18. | Kom, laat ons dronken worden van minnen tot den morgen toe; laat ons ons vrolijk maken in grote liefde. |
19. | Want de man is niet in zijn huis, hij is een verren weg getogen; |
20. | Hij heeft een bundel gelds in zijn hand genomen; ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen. |
21. | Zij bewoog hem door de veelheid van haar onderricht, zij dreef hem aan door het gevlei harer lippen. |
22. | Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien. |
23. | Totdat hem de pijl zijn lever doorsneed; gelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet, dat dezelve tegen zijn leven is. |
24. | Nu dan, kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds. |
25. | Laat uw hart tot haar wegen niet wijken, dwaalt niet op haar paden. |
26. | Want zij heeft veel gewonden nedergeveld, en al haar gedoden zijn machtig vele. |
27. | Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. |
← Proverbs (7/31) → |