← Proverbs (3/31) → |
1. | Mijn zoon! vergeet mijn wet niet, maar uw hart beware mijn geboden. |
2. | Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
3. | Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf zij op de tafel uws harten. |
4. | En vind gunst en goed verstand, in de ogen Gods en der mensen. |
5. | Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. |
6. | Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. |
7. | Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HEERE, en wijk van het kwade. |
8. | Het zal een medicijn voor uw navel zijn, en een bevochtiging voor uw beenderen. |
9. | Vereer den HEERE van uw goed, en van de eerstelingen al uwer inkomsten; |
10. | Zo zullen uw schuren met overvloed vervuld worden, en uw perskuipen van most overlopen. |
11. | Mijn zoon! verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; |
12. | Want de HEERE kastijdt dengene, dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon, in denwelken hij een welbehagen heeft. |
13. | Welgelukzalig is de mens, die wijsheid vindt, en de mens, die verstandigheid voortbrengt! |
14. | Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. |
15. | Zij is kostelijker dan robijnen en al; wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. |
16. | Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. |
17. | Haar wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al haar paden vrede. |
18. | Zij is een boom des levens dengenen, die ze aangrijpen, en elkeen, die ze vasthoudt, wordt gelukzalig. |
19. | De HEERE heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid bereid. |
20. | Door Zijn wetenschap zijn de afgronden gekloofd, en de wolken druipen dauw. |
21. | Mijn zoon! laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid. |
22. | Want zij zullen het leven voor uw ziel zijn, en een aangenaamheid voor uw hals. |
23. | Dan zult gij uw weg zeker wandelen, en gij zult uw voet niet stoten. |
24. | Zo gij nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen. |
25. | Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen, als zij komt. |
26. | Want de HEERE zal met uw hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren van gevangen te worden. |
27. | Onthoud het goed van zijn meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen. |
28. | Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen zal ik geven, dewijl het bij u is. |
29. | Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont. |
30. | Twist met een mens niet zonder oorzaak, zo hij u geen kwaad gedaan heeft. |
31. | Zijt niet nijdig over een man des gewelds, en verkies geen van zijn wegen. |
32. | Want de afwijker is den HEERE een gruwel; maar Zijn verborgenheid is met den oprechte. |
33. | De vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen; maar de woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen. |
34. | Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geven. |
35. | De wijzen zullen eer beerven; maar elkeen der zotten neemt schande op zich. |
← Proverbs (3/31) → |