| ← Proverbs (10/31) → |
| 1. | De spreuken van Salomo. Een wijs zoon verblijdt den vader; maar een zot zoon is zijner moeder droefheid. |
| 2. | Schatten der goddeloosheid doen geen nut; maar de gerechtigheid redt van den dood. |
| 3. | De HEERE laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren; maar de have der goddelozen stoot Hij weg. |
| 4. | Die met een bedriegelijke hand werkt, wordt arm; maar de hand der vlijtigen maakt rijk. |
| 5. | Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. |
| 6. | Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen; maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. |
| 7. | De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn; maar de naam der goddelozen zal verrotten. |
| 8. | Die wijs van hart is, neemt de geboden aan; maar die dwaas is van lippen, zal omgeworpen worden. |
| 9. | Die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker; maar die zijn wegen verkeert, zal bekend worden. |
| 10. | Die met het oog wenkt, richt smart aan; en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. |
| 11. | De mond des rechtvaardigen is een springader des levens; maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. |
| 12. | Haat verwekt krakelen; maar de liefde dekt alle overtredingen toe. |
| 13. | In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden; maar op den rug des verstandelozen de roede. |
| 14. | De wijzen leggen wetenschap weg; maar den mond des dwazen is de verstoring nabij. |
| 15. | Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der geringen is hun verstoring. |
| 16. | Het werk des rechtvaardigen is ten leven; de inkomst des goddelozen is ter zonde. |
| 17. | Het pad tot het leven is desgenen die de tucht bewaart; maar die de bestraffing verlaat, doet dwalen. |
| 18. | Die den haat bedekt, is van valse lippen, en die een kwaad gerucht voortbrengt, is een zot. |
| 19. | In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek verstandig. |
| 20. | De tong des rechtvaardigen is uitgelezen zilver; het hart der goddelozen is weinig waard. |
| 21. | De lippen des rechtvaardigen voeden er velen; maar de dwazen sterven door gebrek van verstand. |
| 22. | De zegen des HEEREN, die maakt rijk; en Hij voegt er geen smart bij. |
| 23. | Het is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plegen. |
| 24. | De vreze des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven. |
| 25. | Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. |
| 26. | Gelijk edik den tanden, en gelijk rook den ogen is zo is de luie dengenen, die hem uitzenden. |
| 27. | De vreze des HEEREN vermeerdert de dagen; maar de jaren der goddelozen worden verkort. |
| 28. | De hoop der rechtvaardigen is blijdschap; maar de verwachting der goddelozen zal vergaan. |
| 29. | De weg des HEEREN is voor den oprechte sterkte; maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. |
| 30. | De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden; maar de goddelozen zullen de aarde niet bewonen. |
| 31. | De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort; maar de tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden. |
| 32. | De lippen des rechtvaardigen weten wat welgevallig is; maar de mond der goddelozen enkel verkeerdheid. |
| ← Proverbs (10/31) → |