← Hosea (9/14) → |
1. | Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens. |
2. | De dors vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de most zal hun liegen. |
3. | Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten. |
4. | Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des HEEREN huis niet komen. |
5. | Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag, en op een feestdag des HEEREN? |
6. | Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn. |
7. | De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot. |
8. | De wachter van Efraim is met mijn God, maar de profeet is een vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods. |
9. | Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
10. | Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot Baal-Peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij. |
11. | Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als een vogel; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af. |
12. | Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn! |
13. | Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager. |
14. | Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten. |
15. | Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn afvalligen. |
16. | Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hun buik doden. |
17. | Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen. |
← Hosea (9/14) → |