| ← 1Chronicles (3/29) → |
| 1. | Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische; de tweede Daniel, van Abigail, de Karmelietische; |
| 2. | De derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith; |
| 3. | De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijn huisvrouw Egla. |
| 4. | Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem. |
| 5. | Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiel; |
| 6. | Daartoe Jibchar, en Elisama, en Elifelet, |
| 7. | En Nogah, en Nefeg, en Jafia, |
| 8. | En Elisama, en Eljada, en Elifelet, negen. |
| 9. | Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster. |
| 10. | Salomo's zoon nu was Rehabeam; zijn zoon was Abia; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Josafat; |
| 11. | Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Ahazia; zijn zoon was Joas; |
| 12. | Zijn zoon was Amazia; zijn zoon was Azaria; zijn zoon was Jotham; |
| 13. | Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkia; zijn zoon was Manasse; |
| 14. | Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josia. |
| 15. | De zonen van Josia nu waren dezen: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum. |
| 16. | De kinderen van Jojakim nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon. |
| 17. | En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealthiel; |
| 18. | Dezes zonen waren Malchiram, en Pedaja, en Senazar, Jekamja, Hosama en Nedabja. |
| 19. | De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei; en de kinderen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster; |
| 20. | En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhesed; vijf. |
| 21. | De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja. |
| 22. | De kinderen nu van Sechanja waren Semaja; en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat; zes. |
| 23. | En de kinderen van Nearja waren Eljoenai, en Hizkia, en Azrikam; drie. |
| 24. | En de kinderen van Eljoenai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, en Johanan, en Delaja, en Anani; zeven. |
| ← 1Chronicles (3/29) → |