← 1Chronicles (2/29) → |
1. | Dezen zijn de kinderen van Israel: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon, |
2. | Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser. |
3. | De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaanietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem. |
4. | Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf. |
5. | De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul. |
6. | En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf. |
7. | En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israel, die zich aan het verbannene vergreep. |
8. | De kinderen van Ethan nu waren Azaria. |
9. | En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jerahmeel, en Ram, en Chelubai. |
10. | Ram nu gewon Amminadab, en Amminadab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda; |
11. | En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz. |
12. | En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isai, |
13. | En Isai gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinadab, den tweede, en Simea, den derde, |
14. | Nethaneel, den vierde, Raddai, den vijfde, |
15. | Ozem, den zesde, David, den zevende. |
16. | En hun zusters waren Zeruja en Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren Abisai, en Joab, en Asa-El drie. |
17. | En Abigail baarde Amasa; en de vader van Amasa was Jether, een Ismaeliet. |
18. | Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azuba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon. |
19. | Als nu Azuba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur. |
20. | En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezaleel. |
21. | Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub. |
22. | Segub nu gewon Jair; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead. |
23. | En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jair, van dezelve, met Kenath, en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gilead. |
24. | En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abia, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Aschur, de vader van Thekoa. |
25. | De kinderen van Jerahmeel nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahia. |
26. | Jerahmeel had nog een andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder van Onam. |
27. | En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jerahmeel waren Maaz, en Jamin, en Eker. |
28. | En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abisur. |
29. | De naam nu der huisvrouw van Abisur was Abihail: die baarde hem Achban en Molid. |
30. | En de kinderen van Nadab waren Seled en Appaim; en Seled stierf zonder kinderen. |
31. | En de kinderen van Appaim waren Jisei; en de kinderen van Jisei waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai. |
32. | En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jonathan; en Jether is gestorven zonder kinderen. |
33. | De kinderen van Jonathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jerahmeel. |
34. | En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. |
35. | Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai. |
36. | Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad, |
37. | En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed, |
38. | En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azaria, |
39. | En Azaria gewon Helez, en Helez gewon Elasa, |
40. | En Elasa gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum, |
41. | En Sallum gewon Jekamja, en Jekamja gewon Elisama. |
42. | De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jerahmeel, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Maresa, den vader van Hebron. |
43. | De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappuah, en Rekem, en Sema. |
44. | Sema nu gewon Raham, den vader van Jorkeam, en Rekem gewon Sammai. |
45. | De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur. |
46. | En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez. |
47. | De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saaf. |
48. | Uit het bijwijf Maacha gewon Kaleb: Seber en Tirhana. |
49. | En de huisvrouw van Saaf, den vader van Madmanna, baarde Seva, den vader van Machbena, en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa. |
50. | Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jearim; |
51. | Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader. |
52. | De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jearim, waren Haroe en Hazihammenuchoth. |
53. | En de geslachten van Kirjath-Jearim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraieten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraieten en de Esthaolieten. |
54. | De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten. |
55. | En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab. |
← 1Chronicles (2/29) → |